Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	This is enough.	Dit is genoeg.
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	My house is old and ugly.	Mijn huis is oud en lelijk.
	Where does this bus go?	Waar gaat deze bus heen?
	There’s not enough water.	Er is niet genoeg water.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	Four kids are enough.	Vier kinderen is genoeg.
	Tom has nothing to eat.	Tom heeft niets te eten.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	Mary is gorgeous.	Maria is prachtig.
	Is there a telephone in the room?	Is er een telefoon in de kamer?
	I will have the last word.	Ik zal het laatste woord hebben.
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.
	’Tis true.	’t Is waar.