Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m going shopping tomorrow.	Ik ga morgen winkelen.
	to get straight to the point	met de deur in huis vallen
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	We went shopping together.	We gingen samen winkelen.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	Who did you go shopping with?	Met wie ben je gaan winkelen?
	We can go shopping later.	We kunnen later gaan winkelen.
	I’m tired, but I still can’t fall asleep.	Ik ben moe maar ik kan nog niet slapen.
	By the way, I have something to tell you.	Trouwens, ik moet je iets zeggen.
	I didn’t go shopping yesterday.	Ik ben gisteren niet gaan winkelen.
	to be responsible for	verantwoordelijk zijn voor
	Did you all go shopping together?	Zijn jullie allemaal samen gaan winkelen?
	I’m going to Australia to work on a farm.	Ik ga naar Australië om op een boerderij te werken.
	We have to leave now if we want to get home before dark.	Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.
	I was a kid and didn’t know any better than that it would never pass	ik was een kind en wist niet beter dan dat ’t nooit voorbij zou gaan
	to be crazy about	gek zijn op
	to be in shape	in vorm zijn
	to get sick	ziek worden