Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can recommend a good hotel.	Ik kan een goed hotel aanbevelen.
	They’ll never find us here.	Hier zullen ze ons nooit vinden.
	I wonder who’ll win.	Ik vraag me af wie er gaat winnen.
	Tom wants to sell the farm.	Tom wil de boerderij verkopen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I’m sure we’re going to win.	Ik weet zeker dat we zullen winnen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	We need to sell our farm.	We moeten onze boerderij verkopen.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.
	I found one of my shoes under my bed, but I can’t find the other one.	Ik heb één van mijn schoenen onder mijn bed gevonden, maar de andere kan ik niet vinden.
	to make a mistake	een fout maken
	to make mistakes	fouten maken
	to learn a language	een taal leren
	to clean	schoonmaken
	lunching	aan het lunchen
	We’ve almost finished.	We zijn bijna klaar.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	How many languages do you want to learn?	Hoeveel talen wil je leren?
	I don’t want to talk about it anymore.	Ik wil er niet meer over praten.
	Tom and Mary don’t often eat lunch together.	Tom en Mary lunchen niet vaak samen.