Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	before he could say anything else	voordat hij iets anders kon zeggen
	Tom and Mary live in the same city.	Tom en Mary wonen in dezelfde stad.
	Tom and Mary live in the same state.	Tom en Mary wonen in dezelfde staat.
	That’s not something anyone can do.	Dat is niet iets wat eender wie kan doen.
	He gets his hair cut once a month.	Hij laat zijn haar eens per maand knippen.
	Tom and Mary live on the same floor.	Tom en Mary wonen op dezelfde verdieping.
	It won’t be easy for you.	Het zal niet gemakkelijk zijn voor jou.
	Why do people keep making the same mistakes?	Waarom maken mensen telkens dezelfde fouten?
	If you will be hard on yourself, life will be easy on you.	Als je hard voor jezelf bent, zal het leven gemakkelijk voor je zijn.
	to let go	loslaten
	to lay (long form)	te leggen
	to drink (long form)	te drinken
	time travel	tijdreizen
	to go cycling	gaan fietsen
	to study hard	hard studeren
	Stop whispering.	Stop met fluisteren.
	Can we sit here?	Mogen we hier zitten?
	to study English	Engels studeren
	They are whispering.	Ze fluisteren.
	to whisper (long form)	te fluisteren