Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	Where’s the head?	Waar is het hoofd?
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	to go for a bath	in bad gaan
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	He has a dog.	Hij heeft een hond.
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Yanni has no money.	Yanni heeft geen geld.
	Where is the bathroom?	Waar is de badkamer?
	Who is that in the bathroom?	Wie is dat in de badkamer?
	Is there a bathroom in the room?	Is er een badkamer in de kamer?
	when I went to the bathroom	toen ik naar de badkamer ging
	to come (long form)	te komen
	Tom has long hair.	Tom heeft lang haar.
	He has long hair.	Hij heeft lang haar.
	Where are my parents?	Waar zijn mijn ouders?