Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m in my car.	Ik zit in mijn auto.
	She’s eight years old.	Ze is acht jaar oud.
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	I thought you knew that.	Ik dacht dat je dat wist.
	becoming	aan het worden
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	I knew you’d come.	Ik wist wel dat je zou komen.
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	Who else is going with us?	Wie gaat er nog meer met ons mee?
	but she didn’t think about that	maar daaraan dacht zij niet
	She didn’t know what she could do here.	Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.
	you have (formal)	u hebt
	dining room	eetkamer
	you have (singular emphatic)	jij hebt
	Let me see.	Laat me eens zien.
	The child wants something.	Het kind wil iets.
	The door leads to the bathroom.	De deur gaat naar de badkamer.
	to be well off	goed af zijn
	I had to	ik moest