Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to be good for	goed zijn voor
	She has a house.	Ze heeft een huis.
	they are	zij zijn
	they have	zij hebben
	I don’t know.	Ik weet het niet.
	Yanni doesn’t know.	Yanni weet het niet.
	How should I know?	Weet ik veel!
	It’s ten past eight.	Het is tien over acht.
	I’m eighteen.	Ik ben achttien jaar.
	How’s it going?	Hoe gaat het?
	How are you?	Hoe gaat het met je?
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	they were	zij waren
	They were mine.	Ze waren van mij.
	That was already there.	Dat was al daar.
	They already have one.	Ze hebben er al een.
	What did you say?	Wat zei je?
	once upon a time	er was eens
	to agree	het eens zijn
	He was once here.	Hij was eens hier.