Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m in a lot of pain.	Ik heb veel pijn.
	Don’t give me that.	Geef me dat niet.
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	to be born	geboren worden
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	What is that building?	Wat is dat gebouw?
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	Yanni is a friend.	Yanni is een vriend.
	to go on holiday	op vakantie gaan
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	How tall is this building?	Hoe hoog is dit gebouw?
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	I asked for my money back.	Ik vroeg mijn geld terug.
	That building is beautiful.	Dat gebouw is prachtig.
	Tom made tea for Mary.	Tom maakte thee voor Mary.
	Tom was able to help us today.	Tom kon ons helpen vandaag.
	Your team is better than ours.	Jouw team is beter dan het onze.