Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	It was the last evening of the year.	Het was de laatste avond van het jaar.
	Can you recommend a restaurant?	Kun je een restaurant aanbevelen?
	Can you recommend a good restaurant?	Kun je een goed restaurant aanbevelen?
	Even if I wanted to, I couldn’t do that.	Zelfs als ik het zou willen, zou ik dat niet kunnen doen.
	to buy (long form)	te kopen
	to know (a fact, long form)	te weten
	What was it that you wanted?	Wat wilde je?
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	Your book is on the table. (formal)	Uw boek ligt op tafel.
	The money’s on the table.	Het geld ligt op de tafel.
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	I have a lot of friends.	Ik heb veel vrienden.
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	We need to buy something for Tom.	We moeten iets kopen voor Tom.
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Tom isn’t going to buy a new car.	Tom gaat geen nieuwe auto kopen.