"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom lives right by the old fire station.	Tom woont vlak bij het oude brandweerstation.
	I don’t think Tom has any idea where Mary is now.	Ik denk dat Tom geen flauw benul heeft van waar Mary nu is.
	Tom’s my cousin.	Tom is mijn neef.
	Tom’s wrong.	Tom heeft het mis.
	Tom barely ate anything.	Tom at amper iets.
	Tom doesn’t watch TV.	Tom kijkt geen tv.
	I know Tom lied.	Ik weet dat Tom loog.
	Tom confessed.	Tom heeft bekend.
	Tom is absolutely calm.	Tom is volledig kalm.
	Does Tom like French?	Houdt Tom van Frans?
	Tom caught a large fish.	Tom ving een grote vis.
	Tom struggled frantically.	Tom worstelde heftig.
	Tom watched suspiciously.	Tom keek argwanend toe.
	I know Tom is a butcher.	Ik weet dat Tom een slager is.
	Tom spent the night in the woods.	Tom bracht de nacht door in het woud.
	Tom bought a watermelon.	Tom kocht een watermeloen.
	Tom’ll remember.	Tom zal het zich herinneren.
	Tom changed his mind.	Tom veranderde van gedachte.
	Tom took his own life.	Tom heeft zelfmoord gepleegd.
	They deported Tom.	Ze hebben Tom gedeporteerd.