Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What will the weather be like?	Wat voor weer wordt het?
	May I have a bottle of red wine?	Mag ik een fles rode wijn?
	She went shopping.	Ze is gaan winkelen.
	May I have a bottle of white wine?	Mag ik een fles witte wijn?
	Shall we play together?	Zullen we samen spelen?
	Who ordered this?	Wie heeft dit besteld?
	I’ve ordered coffee.	Ik heb koffie besteld.
	I can’t afford it.	Dat kan ik niet betalen
	I’m going shopping tomorrow.	Ik ga morgen winkelen.
	By the way, how old are you?	Trouwens, hoe oud ben je?
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	By the way, what’s your address?	Trouwens, wat is je adres?
	What time do you start work?	Hoe laat begint u met werken?
	We went shopping together.	We gingen samen winkelen.
	I’m scared of being alone.	Ik ben bang om alleen te zijn.
	You can’t win if you don’t play.	Je kan niet winnen als je niet speelt.
	someone with less experience	iemand met minder ervaring
	Today’s going to be a hot day.	Het wordt een warme dag vandaag.
	My father is a milkman.	M’n vader is melkboer.
	I hope the hotel is better now	ik hoop dat het hotel nu beter is