Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Have you been well?	Gaat het goed met je?
	It’s ten past eight.	Het is tien over acht.
	I know she’s here.	Ik weet dat ze hier is.
	I don’t know where she is.	Ik weet niet waar ze is.
	I don’t know where he is.	Ik weet niet waar hij is.
	You know it’s not right.	Je weet dat het niet goed is.
	I’m eighteen.	Ik ben achttien jaar.
	nine one five	negen één vijf
	they were	zij waren
	They were mine.	Ze waren van mij.
	for the time being	vooralsnog
	my children	mijn kinderen
	They are children.	Ze zijn kinderen.
	Does she have any children?	Heeft ze kinderen?
	I don’t have any children.	Ik heb geen kinderen.
	Where are the children?	Waar zijn de kinderen?
	She has no children.	Ze heeft geen kinderen.
	These are my children.	Dit zijn mijn kinderen.
	She has two children.	Ze heeft twee kinderen.
	He has two children.	Hij heeft twee kinderen.