Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My place or yours?	Bij mij thuis of bij jou?
	He drinks milk.	Hij drinkt melk.
	Is all of this money yours?	Is al dit geld van jou?
	I, too, am a teacher.	Ik ben ook leraar.
	this new policy	dit nieuw beleid
	not a single person	niet één persoon
	How does one make bread?	Hoe maakt men brood?
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	It depends on the company.	Het hangt van het bedrijf af.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	It still hurts.	Het doet nog steeds pijn.
	It’s a good policy.	Het is een goed beleid.
	Are you in favor of their policy?	Ben je voor hun beleid?
	I asked for my money back.	Ik vroeg mijn geld terug.
	the number one in the world	de nummer één van de wereld
	They can all drive.	Ze kunnen allemaal rijden.
	This is all that remained for me.	Dit is al wat er bleef voor mij.
	Tom thought it was going to hurt.	Tom dacht dat het pijn zou doen.
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	single room	eenpersoonskamer