Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	three minus one equals two	drie min één is twee
	five minus one equals four	vijf min één is vier
	My coffee is cold.	Mijn koffie is koud.
	we are cold	wij hebben het koud
	I want coffee with milk.	Ik wil koffie met melk.
	Are you on holiday?	Ben je op vakantie?
	You’re on holiday?	Ben je op vakantie?
	He is on holiday.	Hij is op vakantie.
	I thought you cared about Tom.	Ik dacht dat je om Tom gaf.
	Is she still on holiday?	Is ze nog op vakantie?
	Is he going on holiday?	Gaat hij op vakantie?
	I am fifty years old.	Ik ben vijftig jaar oud.
	They are all here.	Ze zijn allemaal hier.
	Is he still on holiday?	Is hij nog op vakantie?
	Do you know how to get there?	Weet je hoe je daar kunt komen?
	She is behind the table.	Zij staat achter de tafel.
	You’re not on holiday?	Ben je niet op vakantie?
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	I think he’s on holiday.	Ik denk dat hij op vakantie is.
	What’s your surname?	Wat is je achternaam?