Pronouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Are you sure we have enough money?	Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	What is your job within the company?	Wat is jouw functie binnen het bedrijf?
	I’d like to live on a farm.	Ik zou graag op een boerderij willen wonen.
	I have a car, but I almost never use it.	Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
	The teacher gave us a new assignment for math.	De leraar gaf ons een nieuwe opdracht voor wiskunde.
	I took	ik nam
	I am looking for	ik zoek
	every week	elke week
	this week	deze week
	I beg your pardon?	Wat zegt u?
	our country house	ons landhuis
	You bought bread.	U kocht brood.
	This isn’t a hat.	Dit is geen hoed.
	Where’s her hat?	Waar is haar hoed?
	She bought a chicken.	Ze kocht een kip.
	She likes him.	Ze vindt hem leuk.
	Tom thinks you’re cute.	Tom vindt je leuk.
	Winter came.	Het werd winter.
	I’m very sleepy.	Ik heb veel slaap.