Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	twenty-six (26)	zesentwintig
	country house	landhuis
	What day is it?	Welke dag is het?
	at all times	altijd
	the time	de tijd
	alive	in leven
	Father’s Day	Vaderdag
	all day	de hele dag
	the whole country	het hele land
	the whole house	het hele huis
	I’m free now.	Ik heb nu tijd.
	Where is his father?	Waar is zijn vader?
	all over the world	over de hele wereld
	She could see into the room.	Zij kon in de kamer zien.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	the country	het land
	the whole school	de hele school
	Yanni went back to his room.	Yanni ging terug naar zijn kamer.
	two o’clock	twee uur