Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	my children	mijn kinderen
	five hundred (500)	vijfhonderd
	one hundred and five (105)	honderdvijf
	one hundred and one (101)	honderdeen
	four hundred (400)	vierhonderd
	one hundred and four (104)	honderdvier
	four hundred and five (405)	vierhonderdvijf
	Do you have children already?	Heb je al kinderen?
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	to go home	naar huis gaan
	diary	dagboek
	the book	het boek
	the work	het werk
	I have a book.	Ik heb een boek.
	the new book	het nieuwe boek
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	the diary	het dagboek
	They are not so good at their job.	Ze zijn niet zo goed in hun werk.
	the people	de mensen