Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom needed something.	Tom had iets nodig.
	Tom needs something.	Tom heeft iets nodig.
	It’s twenty-five past eight.	Het is vijfentwintig over acht.
	the people	de mensen
	to go home	naar huis gaan
	the diary	het dagboek
	one hundred and fourteen (114)	honderdveertien
	one hundred and fifteen (115)	honderdvijftien
	one hundred and thirteen (113)	honderddertien
	Mother’s Day	Moederdag
	It’s eight o’clock.	Het is acht uur.
	from two o’clock to eight o’clock	van twee uur tot acht uur
	twenty-nine (29)	negenentwintig
	at work	op het werk
	That was my job.	Dat was mijn werk.
	twenty-three (23)	drieëntwintig
	the work	het werk
	the world	de wereld
	one hundred and twenty (120)	honderdtwintig
	Yanni has some work to do.	Yanni heeft wat werk te doen.