Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	She came to do it herself.	Ze kwam om het zelf te doen.
	the hand	de hand
	the wine	de wijn
	the air	de lucht
	red wine	rode wijn
	the days	de dagen
	the books	de boeken
	the shop	de winkel
	a red wine	een rode wijn
	on the basis of	a.d.h.v.
	textbooks	schoolboeken
	forty-six (46)	zesenveertig
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	forty-two (42)	tweeënveertig
	forty-three (43)	drieënveertig
	forty-four (44)	vierenveertig
	forty-five (45)	vijfenveertig
	forty-eight (48)	achtenveertig