Nouns Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	on the way	onderweg
	What else does Tom want?	Wat wil Tom nog meer?
	We’re on our way home.	We zijn op weg naar huis.
	She came to do it herself.	Ze kwam om het zelf te doen.
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	Yanni knew what he had to do.	Yanni wist wat hij moest doen.
	the weather	het weer
	the shop	de winkel
	thirty-six (36)	zesendertig
	thirty-one (31)	eenendertig
	thirty-three (33)	drieëndertig
	thirty-four (34)	vierendertig
	thirty-five (35)	vijfendertig
	thirty-eight (38)	achtendertig
	thirty-two (32)	tweeëndertig
	thirty-nine (39)	negenendertig
	thirty-seven (37)	zevenendertig
	one hundred and thirty (130)	honderddertig
	thirty thousand (30,000)	dertigduizend
	eight hundred and thirty (830)	achthonderddertig