"not" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	I didn’t want my mum to find out.	Ik wilde niet dat mijn moeder erachter komt.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	not a single person	niet één persoon
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	Tom doesn’t drink anymore.	Tom drinkt niet meer.
	No, I don’t know the lesson.	Nee, ik ken de les niet.
	I didn’t see it.	Ik heb het niet gezien.
	I don’t know those people over there.	Die mensen daar ken ik niet.
	I had no idea that Mary was your wife.	Ik wist niet dat Mary jouw vrouw was.
	I had no idea that Mary was your daughter.	Ik wist niet dat Mary jouw dochter was.
	don’t like (1st person singular)	hou niet van
	don’t read	niet lezen
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	It’s a pleasant day, isn’t it?	Wat een mooie dag, niet?
	I don’t need it yet.	Ik heb het nog niet nodig.
	Tom didn’t let me win.	Tom liet me niet winnen.
	We can’t find Tom.	We kunnen Tom niet vinden.
	She didn’t want to sell the book.	Ze wilde het boek niet verkopen.
	Tom doesn’t want to sell his farm.	Tom wil zijn boerderij niet verkopen.