"not" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I can’t come with you.	Ik kan niet met je mee.
	She didn’t know what she could do here.	Ze wist niet wat ze hier zou kunnen doen.
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	I’m not coming home.	Ik kom niet naar huis.
	Then it does not matter.	Dan maakt het niet uit.
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	People don’t do that.	Dat doet men niet.
	But that doesn’t matter!	Maar dat doet er niet toe!
	I don’t know her name.	Ik weet haar naam niet.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	The food is not good.	Het eten is niet goed.
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	I can’t stay here.	Ik kan hier niet blijven.
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.
	There’s not enough water.	Er is niet genoeg water.
	I don’t know if this will be enough.	Ik weet niet of dit genoeg zal zijn.
	She’s not as old as Mary.	Ze is niet zo oud als Mary.