"is" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	What’s up?	Wat is er aan de hand?
	That’s my dog.	Dat is mijn hond.
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	Yanni is outside.	Yanni is buiten.
	Tom is new.	Tom is nieuw.
	It is cold here.	Het is hier koud.
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	What time is supper?	Hoe laat is het avondeten?
	Tom is almost as tall as me.	Tom is bijna zo lang als ik.
	This is beautiful.	Dit is mooi.
	This is enough.	Dit is genoeg.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	That will do.	Dat is wel genoeg.