"he" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	He’s accustomed to traveling.	Hij is gewend om te reizen.
	“I made it myself,” he said proudly	“Ik heb het zelf gemaakt”, zei hij trots.
	He asked me whether I could do him a favour.	Hij vroeg me of ik hem een plezier kon doen.
	He always says “Hello” when I see him.	Telkens als ik hem zie, zegt hij “Goeiedag!”.
	He was born around 1980.	Hij werd geboren omstreeks 1980.
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	where he ate	waar hij at
	Is he drunk?	Is hij dronken?
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	He gave me an example.	Hij gaf me een voorbeeld.
	Why did he get involved?	Waarom raakte hij betrokken?
	He had broken up with his wife.	Hij heeft met zijn vrouw gebroken.
	He didn’t seem to be worried about this.	Hij lijkt zich hier geen zorgen over te maken.
	He is totally dependent on his parents.	Hij is volledig afhankelijk van zijn ouders.
	He has experience in the operation of various businesses.	Hij heeft ervaring in de uitbating van verschillende bedrijven.
	He is angry.	Hij is nijdig.
	He is nice.	Hij is aardig.
	He’s our neighbour.	Hij is onze buur.
	He is a fool.	Hij is een dwaas.
	He’s a fast walker.	Hij kan snel lopen.