"have (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	at home I still have a postcard	thuis heb ik nog een ansichtkaart
	I have a fever.	Ik heb koorts.
	I did not have time.	Ik heb geen tijd gehad.
	I have a headache.	Ik heb hoofdpijn.
	I have pain in both legs.	Ik heb pijn in beide benen.
	I don’t regret anything.	Ik heb nergens spijt van.
	Does your head hurt often?	Heb je vaak hoofdpijn?
	I have a rash on my arm.	Ik heb uitslag op mijn arm.
	I excited her.	Ik heb haar opgewonden.
	I urgently need help.	Ik heb dringend hulp nodig.
	I have dishonoured my family.	Ik heb mijn familie onteerd.
	I have a brother who is called Peter.	Ik heb een broer die Peter heet.
	I didn’t get enough sleep.	Ik heb niet genoeg geslapen.
	I had good teachers.	Ik heb goede leerkrachten gehad.
	I need some toothpaste.	Ik heb tandpasta nodig.
	I need some batteries.	Ik heb wat batterijen nodig.
	I need a toothbrush.	Ik heb een tandenborstel nodig.
	Do you have any idea?	Heb je enig idee?
	Where did you buy that bag?	Waar heb je die tas gekocht?
	I have a stomach ache.	Ik heb buikpijn.