"have (1st person singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	and I have a dog	en ik heb een hond
	Yes, I have a child.	Ja, ik heb een kind.
	Yes, I have two children.	Ja, ik heb twee kinderen.
	I have a cat.	Ik heb een kat.
	I have a question.	Ik heb een vraag.
	I have a dog and a cat.	Ik heb een hond en een kat.
	I am cold.	Ik heb het koud.
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	I have a brother.	Ik heb een broer.
	I’ve never done anything important.	Ik heb nooit iets belangrijk gedaan.
	I have a lot of friends.	Ik heb veel vrienden.
	I’ve made a lot of new friends.	Ik heb veel nieuwe vrienden gemaakt.
	I made a lot of new friends this year.	Ik heb dit jaar veel nieuwe vrienden gemaakt.
	I have red hair.	Ik heb rood haar.
	I’m in a lot of pain.	Ik heb veel pijn.
	I need a doctor.	Ik heb een dokter nodig.
	What is my holiday entitlement?	Hoeveel vakantiedagen heb ik?
	I didn’t see it.	Ik heb het niet gezien.
	Do you have news from your father?	Heb je nieuws van je vader?
	Do you have news from your friend?	Heb je nieuws van je vriend?