Hij heeft aangedrongen.
Hij onderbrak de spreker telkens met vragen.
Hij is een grote lafaard.
Hij is een dappere man.
Hij is een dwaas.
Hij is een goede schrijver.
Hij is een machtige tovenaar.
Hij zit moederziel alleen in het buitenland.
daar loopt hij altijd over te pochen
Hij is altijd op tijd.
Hij is nijdig.
Hij is mollig.
Hij is afhankelijk van zijn vader.
Hij is onteerd.
Hij staat op de rand van de afgrond.
Hij is overmoedig.
Hij is uiteraard arm, maar hij is gelukkig.
Hij is heus niet zo slecht.
Hij is daarvoor verantwoordelijk.
Hij is hier ergens.