Hij maakte een beeld van was.
Hij hing het aan de grote klok.
Hij heeft de was gesmolten voor het beeld.
Hij verhaspelde zijn zinnen.
Hij moet zich bewust zijn van het gevaar.
Hij moet de auto wegslepen.
Hij kijkt nooit televisie.
Hij bood hulp aan de kreupele oude vrouw.
Hij schrijft zijn mislukkingen vaak toe aan pech.
Hij deed de deur open.
Hij heeft een bier besteld.
Hij gaf me het bevel om op te staan.
Hij speelde Hamlet op het toneel.
Hij speelt trombone.
Hij duidt de fout in het verslag aan.
Hij duidt naar het noorden.
Hij is de nieuwe situatie rap gewoon geworden.
Hij wil veeleer slapen dan studeren.
Hij besefte onbehaaglijk dat iedereen hem aanstaarde.
Hij ontving een toekenning voor zijn prestaties.