Understand spoken Dutch

Verbs (Present tense, 2nd person plural) Examples Dutch lesson

Recording English Dutch Status
The foster parents provide a safe home environment.

De pleegouders bieden een veilige thuisomgeving.

his tongue hung out of his mouth, and his eyes shot flames

de tong hing hem uit de bek, en zijn ogen schoten vlammen

If God did not exist, we’d have to invent him.

Als God niet bestond, zouden we hem moeten verzinnen.

We now need to put a fence around our bubble.

We moeten nu een omheining rond onze bubbel zetten.

The laws respect our fundamental rights.

De wetten eerbiedigen onze fundamentele rechten.

We should encourage each other to achieve our goals.

We moeten elkaar aanmoedigen om onze doelen te bereiken.

But they will kill me, because I, who am so ugly, dare to approach them

Maar zij zullen mij doden, omdat ik, die zo lelijk ben, mij in hun nabijheid durf wagen

In my state, Florida, families just have to send a letter of intention to the government and once a year the test results.

In mijn staat, Florida, moeten families alleen een brief van voornemen naar de overheid sturen en één keer per jaar de testuitslagen.

They’re waiting.

Zij wachten.

we study

wij studeren

they question me

ze bevragen me

My shoes squeak.

Mijn schoenen piepen.

Muslims worship God.

Moslims aanbidden God.

We must abide by the law.

We moeten de wet naleven.

Even men sometimes cry.

Zelfs mannen huilen soms.

We need to tow that wreck away.

We moeten dat wrak wegslepen.

we will recapture it

we zullen die heroveren

Are you checking the result?

Polsen jullie het resultaat?

Some stores offer discounts.

Sommige winkels geven korting.

We have to get off here.

Hier moeten we uitstappen.