de kamer
een kamer
het huis
Ze heeft een huis.
naar huis gaan
het hele huis
zij kon in de kamer zien
landhuis
de badkamer
Waar is de badkamer?
Wie is dat in de badkamer?
Yanni ging terug naar zijn kamer.
toen ik naar de badkamer ging
Is er een badkamer in de kamer?
Ik ben terug thuis.
de zitkamer
Er is niemand thuis.
Hij is alleen thuis.
Yanni kwam thuis van zijn werk.
de tuin