Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - W

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)
English Dutch Recording Learn
We have to leave now if we want to get home before dark.

Wanneer we voor het donker thuis willen zijn, dan moeten we nu op pad gaan.

We have to start at once.

We moeten meteen beginnen.

We have to wait for Tom.

We moeten op Tom wachten.

We have walked many miles.

We hebben vele kilometers gelopen.

We held on tightly to the branch.

We hielden ons vast aan de tak.

We hope many of you will come.

We hopen dat veel van jullie zullen komen.

We hoped everything would go smoothly.

We hoopten dat alles als een leien dakje zou gaan.

We import coffee from Brazil.

Wij voeren koffie in uit Brazilië.

We import flour from America.

We importeren meel uit Amerika.

We insisted on an answer.

Wij hebben aangedrongen op een antwoord.

We knew that in advance.

Dat wisten we van tevoren.

We laughed a lot afterwards.

We hebben nadien veel gelachen.

We live near a river.

We wonen dichtbij een rivier.

We live on Earth.

We wonen op aarde.

We love each other.

We houden van elkaar.

We make fun of each other all the time.

We steken de hele tijd de draak met elkaar.

We met before.

We hebben elkaar eerder ontmoet.

We must abide by the law.

We moeten de wet naleven.

We must not choose between atrocities.

We moeten niet kiezen tussen wreedheden.

We must overcome every obstacle.

We moeten ieder obstakel overwinnen.

We must respect each other’s beliefs.

We moeten elkaars geloofsovertuigingen eerbiedigen.

We must tell everybody what happened.

We moeten iedereen vertellen wat er is gebeurd.

We need a response.

Wij hebben een antwoord nodig.

We need good employees.

We hebben goede medewerkers nodig.

We need paint.

We hebben verf nodig.

We need to buy something for Tom.

We moeten iets kopen voor Tom.

We need to conduct more experiments.

We moeten nog meer experimenten uitvoeren.

We need to get out of here now.

We moeten hier nu weg.

We need to maintain the momentum during the race.

We moeten de schwung behouden tijdens de race.

We need to move the meeting.

We moeten de vergadering verschuiven.

We need to rent a room for our party.

We moeten een ruimte voor ons feest huren.

We need to secure the gangplank firmly.

We moeten de valreep stevig vastmaken.

We need to sell our farm.

We moeten onze boerderij verkopen.

We need to sleep.

Wij moeten slapen.

We need to solve this pressing question.

We moeten deze prangende vraag oplossen.

We need to tow that wreck away.

We moeten dat wrak wegslepen.