Understand spoken Dutch

English-Dutch Dictionary - T

0 (1) 1 (23) 2 (4) 3 (7) 4 (8) 5 (6) 6 (4) 7 (6) 8 (4) A (1457) B (646) C (1064) D (732) E (464) F (599) G (356) H (898) I (1474) J (111) K (71) L (449) M (626) N (334) O (349) P (775) Q (29) R (465) S (1572) T (6278) U (137) V (119) W (923) X (4) Y (314) Z (14)
English Dutch Recording Learn
the doctor; the general practitioner

de dokter
the doctor; the Ph.D.

de doctor
the dog

de hond
The dog also sleeps inside.

De hond slaapt eveneens binnen.
The dog ate the cake.

De hond at de taart.
The dog is black.

De hond is zwart.
The dog is chewing a bone.

De hond knaagt aan een bot.
The dog is gone.

De hond is foetsie.
The dog that bit the child was caught soon after.

De hond die het kind had gebeten werd kort nadien gevangen.
the dogs

de honden
The dog’s drool stained the carpet.

De kwijl van de hond vlekte het tapijt.
the doll

de pop
the dollar

de dollar
the dollars

de dollars
the dolphin

de dolfijn
the domination

de overheersing
the donation

de schenking
the donkey

de ezel
The donkey is braying.

De ezel balkt.
the door

de deur
The door leads to the bathroom.

De deur gaat naar de badkamer.
The door to the hall stood wide open.

De deur naar de hal stond wijd open.
the dose

de dosis
the dossier

het dossier
the dough

het deeg
the dragging

het gezeul
The dragging of heavy boxes made him tired.

Het gezeul met zware dozen maakte hem moe.
the dragon

de draak
the dragons

de draken
the drain

de afvoerput
the drake

de woerd
the drawer

de la
the drawer

de lade
The drawer won't open.

De la gaat niet open.
the drawers

de lades
the dream

de droom