zij nam het kleine meisje op haar arm, en beiden vlogen in glans en vreugde hoog boven de aarde, oneindig hoog.
Zij poetst het huis elke week.
Zij proberen een wig tussen u en ons te drijven.
Zij spanden zich nog meer in om het schip naar de wal te roeien, maar het lukte niet.
Zij speelt piano.
Zij stak nog een lucifertje aan.
Zij stegen zo hoog, zo hoog, dat het het lelijke jonge eendje wonderlijk te moede werd
Zij streek weer een lucifertje tegen den muur af, het werd weer helder, en in den glans daarvan stond haar oude grootmoeder, helder en glinsterend, vriendelijk en liefderijk.
Zij studeert wiskunde.
zij stukliep
zij tegen je kermt
Zij temperatuurde het kind om te zien of het koorts had.
Zij tracht altijd de anderen te helpen.
Zij verbergen zich.
Zij verborg haar onderkin met sjaals.
Zij voelden zich respectvol bejegend.
Zij vraagt het onmogelijke.
Zij wachten.
Zij wandelden over de heide.
zij waren
Zij waren spierwit en hadden lange, buigzame halzen: het waren zwanen
zij was
Zij weet niet hoe ze een auto moet besturen.
Zij wenkte de kinderen.
Zij werden onbeleefd bejegend.
zij werkt eraan
Zij wijdde haar leven aan het onderwijs.
Zij wil schakelen.
Zij wonen in het Verenigd Koninkrijk.
Zij woont in het Verenigd Koninkrijk.
zij zag ze nu als sterren aan den hemel
zij zijn
zij zijn allemaal mooi, behalve dat ene
Zij zijn neven.
Zij zijn prachtig.
Zij zijn verraders.