Understand spoken Dutch

Dutch-English Dictionary - D

0 (1) 1 (9) 2 (3) A (675) B (1039) C (170) D (3701) E (1153) F (186) G (844) H (2047) I (1131) J (256) K (711) L (427) M (662) N (378) O (752) P (490) Q (2) R (354) S (1031) T (1023) U (180) V (1190) W (978) X (3) Y (88) Z (839)
Dutch Recording English Learn

de storm

the storm

De storm gierde zo verschrikkelijk om het eendje heen, dat het moest gaan zitten, om niet omver te waaien.

The storm roared around the duckling so bad that it had to sit down so it would not blow over.

de stormloop

the rush

de straaljager

the jet fighter

de straat

the street

de straf

the punishment

de straffeloosheid

the impunity

de strafmaat

the penalty

de strafschop

the penalty (football)

de strafuitvoering

the execution of the sentence

de strafuitvoeringsrechter

the sentencing judge

de strategie

the strategy

de streek

the region

de streken

the regions

de strekking

the scope

de strik

the snare

de stronk

the stump

de stroom

the stream

de stroopwafel

the syrup waffle

de stroper

the poacher

de structuur

the structure

de struik

the bush

de struisvogel

the ostrich

de student

the student

De student vertrok zonder iets te zeggen.

The student left without saying anything.

de studenten

the students

de studie

the study

de stuipen op het lijf te jagen

to scare the hell out of you

de stukken

the pieces

de stunt

the stunt

de suggesties

the suggestions

de suiker

the sugar

de supermarkt

the supermarket

de supermarkten

the supermarkets

De supporters balde hun vuisten tijdens de wedstrijd.

The fans clenched their fists during the match.

de synagoge

the synagogue