"you (singular)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	If you will be hard on yourself, life will be easy on you.	Als je hard voor jezelf bent, zal het leven gemakkelijk voor je zijn.
	Do you hate Tom?	Haat je Tom?
	Do you have a bank?	Heb je een bank?
	What’s tormenting you?	Wat zit je dwars?
	What’s wrong?	Wat zit je dwars?
	Is something bothering you?	Zit je iets dwars?
	Is this what you’ve been looking for?	Is dit wat je zocht?
	Do you speak English?	Spreek je Engels?
	Would you like a drink?	Wil je iets drinken?
	to get to know you	om je te leren kennen
	Which languages do you speak?	Welke talen spreek je?
	I’m certainly not about to leave you behind.	Ik laat je heus niet achter.
	How many languages do you speak?	Hoeveel talen spreek je?
	“Can you lay eggs?” she asked.	«Kun je eieren leggen?» vroeg zij.
	Why don’t you come and study?	Waarom kom je niet studeren?
	Did you come the day before yesterday?	Ben je eergisteren gekomen?
	Did Tom tell you about his parents?	Heeft Tom je over zijn ouders verteld?
	Can you give me a piece of bread, please?	Kun je me alsjeblieft een stuk brood geven?
	You can trust him to keep his word.	Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
	Why are you in the restaurant and not in the library?	Waarom ben je in het restaurant en niet in de bibliotheek?