Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	you function	je fungeert
	you translate	je vertaalt
	The elevator isn’t working.	De lift is kapot.
	My father is bald.	Mijn vader is kaal.
	he replaces	hij vervangt
	That coffee is lukewarm.	Die koffie is lauw.
	Necessity knows no law.	Nood breekt wet.
	What’s your height?	Wat is je lengte?
	Is the food halal?	Is het eten halal?
	you study	jij studeert
	Your flies are undone.	Je gulp staat open.
	The Earth rotates.	De aarde draait.
	Why are you cursing?	Waarom vloekt u?
	Berlusconi is fed up	Berlusconi baalt
	Wool dyes nicely.	Wol kleurt prachtig.
	It shatters to pieces.	Het spat uit elkaar.
	She builds bridges.	Zij bouwt bruggen.
	She moans at you.	Zij tegen je kermt.
	How much does he weigh?	Hoeveel weegt hij?
	She’s already over there.	Ze is ginder al hé.