Verbs (Present tense, 3rd person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	The frame is made of wood.	Het kader is van hout.
	He can play the flute.	Hij kan fluit spelen.
	He has a lot of authority.	Hij heeft veel gezag.
	Tom has no authority.	Tom heeft geen gezag.
	Your wish is my command.	Jouw wens is mijn bevel.
	It’s quarter past eight.	Het is kwart over acht.
	I can’t follow you.	Ik kan je niet volgen.
	He’s well built.	Hij is goed gebouwd.
	Do you have this in my size?	Heeft u dit in mijn maat?
	He will come afterwards.	Hij zal nadien komen.
	Tom is used to the heat.	Tom is de hitte gewend.
	Where are you taking me?	Waar brengt u me heen?
	He’s a member of the golf club.	Hij is lid van de golfclub.
	Tom is a wizard.	Tom is een tovenaar.
	America is beautiful.	Amerika is prachtig.
	How much time will that take?	Hoe lang gaat dat duren?
	The stall at the market is busy.	De kraam op de markt is druk.
	Are you expecting anybody?	Verwacht je iemand?
	He is so young and looks so beautiful!	Hij is zo jong en ziet er zo prachtig uit!
	This fits within the frame.	Dit past binnen het kader.