Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’ve been living in the Netherlands for three years.	Ik woon al drie jaar in Nederland.
	How often have you been in the Netherlands?	Hoe vaak ben je in Nederland geweest?
	but he felt something towards them as he had never felt for anything else	maar toch liep het er hoog mee, zoals het nog nooit ergens mee gedaan had
	Are you sure about that?	Weet u dat zeker?
	I am sure.	Ik weet het zeker.
	I like maths.	Ik vind wiskunde leuk.
	I want a dish containing chicken.	Ik wil een gerecht met kip.
	I want a dish with fish.	Ik wil een gerecht met vis.
	I want a dish containing bread.	Ik wil een gerecht met brood.
	I want a dish containing eggs.	Ik wil een gerecht met eieren.
	I’m going to attend the meeting.	Ik ga naar de vergadering.
	Why do you need matches?	Waarom heb je lucifers nodig?
	How about a steam bath?	Wat denk je van een stoombad?
	Are you sure we have enough money?	Weet je zeker dat we genoeg geld hebben?
	I have a meeting today.	Ik heb vandaag een vergadering.
	My orders are to go with you.	Ik heb het bevel om samen met jou te gaan.
	I have a car, but I almost never use it.	Ik heb een auto maar ik gebruik hem bijna nooit.
	love (1st person singular, long form)	hou van
	don’t like (1st person singular)	hou niet van
	I am scared.	Ik ben bang.