Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
Recording	EnglishI like that.	DutchIk vind dat leuk.	Status
Recording	EnglishYou must eat well.	DutchJe moet goed eten.	Status
Recording	EnglishI’m thirty years old.	DutchIk ben dertig jaar oud.	Status
Recording	EnglishI am 19 years old.	DutchIk ben negentien jaar oud.	Status
Recording	EnglishI’m going to the shop.	DutchIk ga naar de winkel heen.	Status
Recording	EnglishI think you’re old enough.	DutchIk denk dat je oud genoeg bent.	Status
Recording	EnglishI don’t know if this will be enough.	DutchIk weet niet of dit genoeg zal zijn.	Status
Recording	EnglishI can recommend this book to you.	DutchIk kan je dit boek aanbevelen.	Status
Recording	EnglishI’ll go on my own.	DutchIk ga wel alleen.	Status
Recording	EnglishPlease sit.	DutchGa zitten, alsjeblieft.	Status
Recording	EnglishWhy didn’t you come by bus?	DutchWaarom ben je niet met de bus gekomen?	Status
Recording	EnglishHave you been there?	DutchBen je daar geweest?	Status
Recording	EnglishI have never been there.	DutchIk ben er nooit geweest.	Status
Recording	EnglishDo you happen to know where she lives?	DutchWeet je toevallig waar ze woont?	Status
Recording	EnglishI think that’s very important.	DutchIk denk dat dat heel belangrijk is.	Status
Recording	EnglishI’ve never done anything important.	DutchIk heb nooit iets belangrijk gedaan.	Status
Recording	Englishliving room	Dutchwoonkamer	Status
Recording	EnglishWhere do you live? (informal)	DutchWaar woon je?	Status
Recording	EnglishEach time you return.	DutchTelkens kom je terug.	Status
Recording	EnglishI’d like to buy one of those.	DutchIk wil een van deze kopen.	Status