Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m eighteen.	Ik ben achttien jaar.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	I’ll be back soon.	Ik ben zo terug.
	I am back home.	Ik ben terug thuis.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	Who are you?	Wie ben je?
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	I’ll come back.	Ik kom terug.
	I’ll be right back.	Ik kom zo terug.
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	I think Tom is in his garden.	Ik denk dat Tom in zijn tuin is.
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	I’m dropping out of school.	Ik ga van school af.
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.