Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m still alive.	Ik ben nog in leven.
	No one knows how long they’ll live.	Niemand weet hoe lang hij zal leven.
	“Do you think that this is the whole world?” the mother said.	“Denk je, dat dit de hele wereld is?” zei de moeder.
	I’ll be back soon.	Ik ben zo terug.
	I’ll come back.	Ik kom terug.
	I’ll be right back.	Ik kom zo terug.
	Why don’t you come?	Waarom kom je niet?
	I’m not coming today.	Ik kom vandaag niet.
	When do you return home?	Wanneer kom je terug naar huis?
	I have a dog.	Ik heb een hond.
	I don’t have any money.	Ik heb geen geld.
	I need money.	Ik heb geld nodig.
	I need some money.	Ik heb wat geld nodig.
	Do you know how I can get there?	Weet je hoe ik daar kan komen?
	I will accompany you.	Ik ga met u mee.
	How old are you?	Hoe oud ben je?
	I’m thirty years old.	Ik ben dertig jaar oud.
	I am 19 years old.	Ik ben negentien jaar oud.
	I’ll be back by nine.	Ik ben tegen negen uur terug.
	I’m dropping out of school.	Ik ga van school af.