Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	How did you find out where I live?	Hoe ben je erachter gekomen waar ik woon?
	I am a doctor.	Ik ben dokter.
	I’m in a lot of pain.	Ik heb veel pijn.
	I can help you.	Ik kan je helpen.
	I can’t help.	Ik kan niet helpen.
	She must be somewhere.	Ze moet ergens zijn.
	Tom has to go somewhere.	Tom moet ergens heen.
	Can somebody help?	Kan iemand even helpen?
	I need a doctor.	Ik heb een dokter nodig.
	How do I find out what I can really do?	Hoe kom ik erachter wat ik echt kan doen?
	Do you know why Tom bought this?	Weet je waarom Tom dit gekocht heeft?
	I’m guessing you didn’t buy this yourself.	Ik denk dat jij dit niet zelf hebt gekocht.
	I have never been to the United States.	Ik ben nooit in de Verenigde Staten geweest.
	Make a hole!	Maak een gat!
	Yes, I speak English.	Ja, ik spreek Engels.
	Are you in favor of their policy?	Ben je voor hun beleid?
	I speak some French.	Ik spreek een beetje Frans.
	this village, I still know how it was	dit dorp, ik weet nog hoe het was
	Do you know how long the trip takes?	Weet u hoe lang het rijden is?
	I’ve been living in the Netherlands for three years.	Ik woon al drie jaar in Nederland.