Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	You must eat well.	Je moet goed eten.
	I can recommend this book to you.	Ik kan je dit boek aanbevelen.
	Just because you can, doesn’t mean that you should.	Het is niet omdat je het kunt, dat het ook moet.
	I have a lot of friends.	Ik heb veel vrienden.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	Put yourself in my position.	Ga eens in mijn schoenen staan.
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	I’ve made a lot of new friends.	Ik heb veel nieuwe vrienden gemaakt.
	I made a lot of new friends this year.	Ik heb dit jaar veel nieuwe vrienden gemaakt.
	I, too, am a teacher.	Ik ben ook leraar.
	I’d like to buy one of those.	Ik wil een van deze kopen.
	Where can I buy eggs?	Waar kan ik eieren kopen?
	I don’t want to speak about myself.	Ik wil niet van mij zelf spreken.
	I don’t want to speak for myself.	Van mij zelf wil ik niet spreken.
	Now I can have some duck eggs.	Nu kan ik eendeneieren krijgen.
	Each time you return.	Telkens kom je terug.
	I think this is my bicycle.	Ik denk dat dit mijn fiets is.
	I don’t know if Tom eats meat or not.	Ik weet niet of Tom vlees eet of niet.
	Who am I to say that?	Wie ben ik om dat te zeggen?
	Did you find out where Tom lives?	Ben je erachter gekomen waar Tom woont?