Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	Can you tell us more about your company?	Kan je ons meer vertellen over je bedrijf?
	Am I fat?	Ben ik dik?
	I drink	ik drink
	I’m finished.	Ik ben klaar.
	What are you drinking?	Wat drink je?
	You look good!	Wat zie jij er goed uit!
	I am hungry.	Ik heb honger.
	I can’t see it either.	Ik zie het ook niet.
	Can Tom hear us?	Kan Tom ons horen?
	I drink a lot of wine.	Ik drink veel wijn.
	I can’t hear you.	Ik kan je niet horen.
	I don’t understand you.	Ik begrijp je niet.
	Have a drink with me, Tom.	Drink iets met me Tom.
	I don’t understand.	Ik begrijp het niet.
	I often see Tom in the park.	Ik zie Tom vaak in het park.
	I drink too much coffee.	Ik drink te veel koffie.
	How often do you go swimming?	Hoe vaak ga je zwemmen?
	Don’t ask how I know that.	Vraag niet hoe ik dat weet.
	Yanni knows he’s ready.	Yanni weet dat hij klaar is.