Verbs (Present tense, 1st person singular) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’m used to this sort of thing.	Ik ben aan zoiets gewend.
	I already know the answer.	Ik weet het antwoord al.
	I read three books a week.	Ik lees drie boeken per week.
	How do I get to the train station?	Hoe kom ik bij het station?
	Tom says he can’t hear anything.	Tom zegt dat hij niets kan horen.
	I want to sell my farm.	Ik wil mijn boerderij verkopen.
	I need to sell my farm.	Ik moet mijn boerderij verkopen.
	I don’t know whether you like her or not.	Ik weet het niet of je van haar houdt of niet.
	How do I get to the bus station?	Hoe kom ik bij het busstation?
	I don’t think Tom would ever say something like that.	Ik denk niet dat Tom ooit iets zoals dat zou zeggen.
	You need to clean the bathroom.	Je moet de badkamer schoonmaken.
	I live in the United Kingdom.	Ik woon in het Verenigd Koninkrijk.
	Are you tired?	Ben jij moe?
	I drink	ik drink
	don’t like (1st person singular)	hou niet van
	Wait a second.	Wacht even.
	Wait a minute!	Wacht eens!
	How do you know Tom?	Hoe ken je Tom?
	I’m finished.	Ik ben klaar.
	What are you drinking?	Wat drink je?