Verbs (infinitives) Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to visit someone	iemand bezoeken
	We will not fail.	We zullen niet falen.
	They sell furniture.	Ze verkopen meubels.
	I’m going to call Tom later.	Ik ga Tom straks bellen.
	Let’s try it.	Laten we het proberen.
	We can’t fail again.	We kunnen niet weer falen.
	He can play baseball.	Hij kan honkballen.
	playing baseball	aan het honkballen
	I shouldn’t have called.	Ik had niet moeten bellen.
	We have to wait for Tom.	We moeten op Tom wachten.
	Let’s play baseball.	Laten we honkballen.
	We can change.	We kunnen veranderen.
	We have to keep it going now.	We moeten het nu gaande houden.
	Shouldn’t you call the police?	Moet je de politie niet bellen?
	Sami needs to use the bathroom.	Sami moet de badkamer gebruiken.
	We will try that!	Dat zullen wij eens proberen!
	Tom seemed to want me to fail.	Tom leek te willen dat ik zou falen.
	Can Tom write his name?	Kan Tom zijn naam schrijven?
	How long do we have to wait here?	Hoe lang moeten we hier wachten?
	Keep speaking, because you speak well.	Blijf praten, want je spreekt goed.