Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	to keep (long form)	te houden
	What’s your name? (informal)	Wat is je naam?
	What are their names?	Wat is hun naam?
	What’s his name?	Wat is zijn naam?
	What’s her name?	Wat is haar naam?
	Who works here?	Wie werkt hier?
	I want to be a cat.	Ik wil een kat zijn.
	Tom is always here.	Tom is hier altijd.
	It has been open for two years now.	Het is nu twee jaar open.
	He is always punctual.	Hij is altijd op tijd.
	Can we sit there?	Kunnen we daar zitten?
	Can we sit in the sun?	Kunnen we in de zon zitten?
	We love each other.	We houden van elkaar.
	He didn’t know how to behave himself.	Het wist zelf niet, hoe het zich zou houden.
	Yanni is outside.	Yanni is buiten.
	Is the door open?	Staat de deur open?
	Can we sit outside?	Kunnen we buiten zitten?
	They are all here.	Ze zijn allemaal hier.
	That is all unnecessary.	Dat is allemaal niet nodig.
	Is that new?	Is dat nieuw?