Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	he ran	hij liep
	What time?	Hoe laat?
	to stand (long form)	te staan
	You’re late.	Je bent laat.
	You are late.	Je bent laat.
	It’s a hole.	Het is een gat.
	to stay (long form)	te blijven
	I know everything.	Ik weet alles.
	What time is it?	Hoe laat is het?
	He knows everything.	Hij weet alles.
	to stay at home	thuis blijven
	I want to stay.	Ik wil blijven.
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	Tom will be too late.	Tom zal te laat zijn.
	Tom is late.	Tom is te laat.
	What time does it open?	Hoe laat gaat het open?
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	I want to stay here.	Ik wil hier blijven.
	What time is supper?	Hoe laat is het avondeten?
	The question is whether he can do it or not.	De vraag is of hij het kan doen of niet.