Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	My name is Mary.	Mijn naam is Maria.
	No one’s home.	Er is niemand thuis.
	I know what they’re going to do.	Ik weet wat ze gaan doen.
	Who did that?	Wie heeft dat gedaan?
	What has Tom done?	Wat heeft Tom gedaan?
	I have not done that.	Ik heb dat niet gedaan.
	That isn’t difficult.	Dat is niet moeilijk.
	Tom didn’t do it.	Tom heeft het niet gedaan.
	What have you done today?	Wat heb je vandaag gedaan?
	Why did Yanni do that?	Waarom heeft Yanni dat gedaan?
	I had no idea that Tom was your son.	Ik wist niet dat Tom jouw zoon was.
	Let’s not talk about money.	Laten we het niet over geld hebben.
	And so they were as good as home.	En zo waren zij er dan zo goed als thuis.
	I ran	ik liep
	you ran	jij liep
	he ran	hij liep
	you are (plural)	jullie zijn
	to stay (long form)	te blijven
	I know everything.	Ik weet alles.
	High five!	Geef me de vijf!