Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Where do you live? (formal)	Waar woont u?
	You’re the biggest.	Jij bent de grootste.
	I have a lot of friends.	Ik heb veel vrienden.
	Tom wanted to get back home.	Tom wilde naar huis komen.
	Tom doesn’t eat chocolate.	Tom eet geen chocolade.
	Do your parents know where you are?	Weten je ouders waar je bent?
	One day, we’ll know.	Op een dag zullen we het weten.
	Tom lives in the heart of the city.	Tom woont in het hart van de stad.
	Do you happen to know where she lives?	Weet je toevallig waar ze woont?
	How many people didn’t come?	Hoeveel mensen kwamen niet?
	Why didn’t you come by bus?	Waarom ben je niet met de bus gekomen?
	By chance, I met her in the street.	Ik kwam haar toevallig op straat tegen.
	I’ve made a lot of new friends.	Ik heb veel nieuwe vrienden gemaakt.
	And yet she said she was a true princess.	En toch zei zij, dat ze een echte prinses was.
	Now, that we will soon find out!	Nu, dat zullen we wel eens te weten komen!
	I made a lot of new friends this year.	Ik heb dit jaar veel nieuwe vrienden gemaakt.
	to stand (long form)	te staan
	to buy (long form)	te kopen
	That is true.	Dat is waar.
	It is true.	Het is waar.