Verbs Examples Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	I’ll go on my own.	Ik ga wel alleen.
	This is my brother.	Dit is mijn broer.
	to be born	geboren worden
	Please do something.	Doe alsjeblieft iets.
	He’s home alone.	Hij is alleen thuis.
	Yanni is a friend.	Yanni is een vriend.
	Where was Tom born?	Waar is Tom geboren?
	How are you doing that with your hand?	Hoe doe je dat met je hand?
	Those children are also Tom’s.	Deze kinderen zijn ook van Tom.
	Where do you live? (informal)	Waar woon je?
	This is enough.	Dit is genoeg.
	Where’s your cat?	Waar is je kat?
	Where does John work?	Waar werkt Jan?
	That will do.	Dat is wel genoeg.
	He opened the door.	Hij deed de deur open.
	You are gorgeous.	Je bent prachtig.
	They’re lovely.	Zij zijn prachtig.
	Mary is gorgeous.	Maria is prachtig.
	Have you been there?	Ben je daar geweest?
	These are beautiful.	Deze zijn prachtig.