"Tom (boy’s name)" Practice Dutch lesson

Recording	English	Dutch	Status
	Tom never helps in the kitchen.	Tom helpt nooit in de keuken.
	The police are looking for Tom.	De politie is op zoek naar Tom.
	I won’t work for Tom.	Ik zal niet voor Tom werken.
	Please leave Tom alone.	Laat Tom alsjeblieft met rust.
	Tom is going shopping tomorrow.	Tom gaat morgen winkelen.
	Tom doesn’t want Mary to help him.	Tom wil niet dat Mary hem helpt.
	Tom helps his parents every day.	Tom helpt zijn ouders elke dag.
	Tom got angry at the children.	Tom maakte zich kwaad op de kinderen.
	I’m Mary by the way and this is Tom.	Ik ben trouwens Maria, en dit is Tom.
	Tom is shopping at the shopping centre.	Tom is aan het winkelen in het winkelcentrum.
	Tom has to buy new shoes, because his old ones are already worn out.	Tom moet nieuwe schoenen kopen, want zijn oude zijn al versleten.
	Tom ordered food.	Tom bestelde eten.
	Tom has three dogs.	Tom heeft drie honden.
	Tom lives right next to us.	Tom woont vlak naast ons.
	Tom ordered coffee.	Tom bestelde koffie.
	Tom was very happy.	Tom was zeer gelukkig.
	Tom hasn’t eaten.	Tom heeft niet gegeten.
	Tom didn’t eat anything.	Tom heeft niets gegeten.
	Tom is standing right behind me, isn’t he?	Tom staat vlak achter me, niet?
	Tom doesn’t live around here.	Tom woont hier niet in de buurt.